Onterven via levensverzekering kan niet langer!

Door een opmerkelijke uitspraak van het Grondwettelijk Hof kunnen erfgenamen niet langer (deels) onterfd worden via de techniek van de levensverzekering. Wat zijn hiervan de concrete gevolgen?

Ons Belgisch erfrecht wordt inzake schenkingen beheerst door 2 belangrijke principes:

n het principe van de ‘inbreng’ dat de gelijkheid tussen de erfgenamen wil waarborgen. Wat een erfgenaam tijdens het leven van de overledene heeft gekregen moet hij na het overlijden van de schenker teruggeven aan de nalaten-schap om het samen met de andere erfgenamen onderling te verdelen (tenzij schenking buiten erfdeel) .

n het principe van de ‘inkorting’ dat ervoor zorgt dat het wettelijk voorbehouden erfdeel (de reserve) ook werkelijk terecht komt bij de ‘reservataire erfgenamen’ (o.a. de kinderen). Worden de grenzen overschreden, dan kunnen de gedane schenkingen na de dood van de schenker gekortwiekt worden.

Gunstregime in de verzekeringswet

Wanneer de overledene tijdens zijn leven op zijn hoofd een (gemengde) levensverzekering afsluit, hiervoor jaarlijks of éénmalig een (flinke) premie betaalt en contractueel laat voorzien dat het uitgekeerde kapitaal uitsluitend ten goede komt van een welbepaalde erfgenaam (of een derde) met uitsluiting van de andere erfgenamen, dan komt dit in feite neer op een ‘onrechtstreekse schenking’. Toch is deze constructie niet beschermd door de technieken van inbreng en inkorting. Artikel 124 van de Wet van 25 juni 1992 op de Landverzekeringsovereenkomst sluit nagenoeg elke erfrechtelijke controle en bescherming in zo’n scenario uitdrukkelijk uit.

Wat het uitgekeerde verzekerings kapitaal betreft, is de redenering zo: het heeft nooit tot het vermogen van de overledene behoord. Het zit niet in de erfenis zodat de (benadeelde) erfgenaam er geen aanspraak op maakt.

De betaalde premies hebben wel het patrimonium van de verzekeringsnemer tijdens zijn leven verlaten, maar de inbreng of inkorting kan enkel ingeroepen worden als kan aangetoond worden dat de premies niet in verhouding stonden tot het vermogen van de gestorvene.

Dus: door te werken via een levensverzekering kan men deels onterven in het voordeel van een (derde) begunstigde die nauwer aan het hart ligt...

Van ‘verzekeren’ naar ‘beleggen’

De levensverzekering werd vanouds opgezet vanuit de zogenaamde voorzorgs-idee: tegen de pensioenleeftijd zorgen voor de spreekwoordelijke appel voor de dorst en bij voortijdig overlijden de nabestaanden indekken en de continuïteit van de levensstandaard waarborgen. Hoewel deze idee nog steeds opgeld maakt, merken we dat de markt nu overspoeld wordt door een schier onuitputtelijk arsenaal van spaar- en beleggingsverzekeringen. Alsmaar meer wordt de levensverzekering ingeschakeld als een instrument van vermogensoverdracht en successieplanning. Niet in het minst omwille van het erfrechtelijk gunstregime van de verzekeringswet. In de juridische wereld wordt een verhitte discussie gevoerd over de vraag of deze producten – waar duidelijk de klemtoon meer ligt op ‘belegging’ – eveneens het bevoorrecht juridisch statuut genieten. Sommige rechtbanken hebben de levensverzekering geherkwalificeerd tot een louter spaarproduct om het zo aan de toepassing van de verzekeringswet te onttrekken.

De uitspraak van het Grondwettelijk Hof

Het Grondwettelijk Hof werd geraadpleegd omtrent deze problematiek. Het betreft een geval bij het Hof van Beroep in Gent waarin de rechters eerst het ‘advies’ inwonnen bij het Grondwettelijk Hof. Het gaat om 2 kinderen die, na overlijden van hun moeder, de opbrengst van een verzekeringsproduct (type Tak 23) uitgekeerd krijgen terwijl het derde kind niets ontvangt.

Het Hof stelt vast dat de gunstregeling van art. 124 van de Wet Landverzekering vanuit historisch perspectief te verantwoorden is. Maar de toepassing van deze regeling op levensverzekeringen die zich eerder als spaarproducten profileren, heeft in sommige gevallen tot gevolg dat één of meer kinderen in min of meerdere mate worden onterfd.

Het Hof oordeelt dat er geen objectieve verantwoording bestaat voor een verschillende behandeling tussen reservataire erfgenamen die een ‘gewone’ schenking ontvangen en degenen die ’toevallig’ begunstigden zijn van een verzekeringsproduct.

Het Hof besluit dan ook dat art. 124 het grondwettelijk gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel schendt.

Concreet: de situatie vroeger en nu

Karel heeft 3 kinderen: Jan en Ann uit zijn eerste huwelijk en Nathalie uit zijn tweede. Karel sterft. Na de verdeling van het huwelijksvermogen, bestaat zijn erfenis nog uit euro 100.000 spaargeld. Karel maakte een testament waarin hij het vrij beschikbaar deel van zijn erfenis (1/4 want er zijn 3 kinderen) nalaat aan Nathalie. Tijdens zijn leven heeft Karel ook nog een tak-23-polis onderschreven met als enige begunstigde Nathalie (kapitaal: euro 300.000).

De 3 kinderen hebben elk recht op 1/4 van de erfenis (voorbehouden deel). Jan en Ann krijgen dus elk euro 25.000. Nathalie krijgt: euro 25.000 (haar wettelijk erfdeel) + euro 25.000 (het vrij beschikbaar deel via testament) + euro 300.000 (tak-23), in totaal: euro 350.000.

Op grond van art. 124 van de Landverzekeringswet was er geen kruid gewassen tegen het feit dat Nathalie zo veel meer kreeg. Door de uitspraak van het Grondwettelijk Hof kunnen Jan en Ann nu eisen dat de euro 300.000 bij de erfenis wordt gevoegd die zo op euro 400.000 wordt gebracht.

Jan, Ann en Nathalie hebben elk recht op minimum 1/4 van dat bedrag, dus euro 100.000. Omdat Jan en Ann slechts euro 25.000 hebben ontvangen hebben ze elk nog een tegoed van euro 75.000, waardoor ze in totaal euro 150.000 kunnen terugvorderen van Nathalie. n

Eric Spruyt, notaris en prof. Fiscale Hogeschool (EHSAL), Brussel

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content