Een bloedanalyse lezen en begrijpen

Ons bloed bevat een schat aan informatie over het reilen en zeilen in ons lichaam. Daarom valt de arts voor zijn diagnose en de behandeling zeer vaak terug op de analyse van een bloedstaal. Het resultaat is een blad vol ingewikkelde woorden en cijfertjes. Wat betekenen ze?

Een volwassene heeft ongeveer 5 liter bloed. Zowat 55 % daarvan is vloeistof (plasma), de rest wordt gevormd door cellen. Die cellen worden onderverdeeld in drie grote groepen: de rode bloedcellen, de witte bloedcellen en de bloedplaatjes. Het bloed vervult een aantal levensbelangrijke taken in ons lichaam.

De rode bloedcellen (erytrocyten) maken 44 % uit van ons bloed. Zij spelen een zeer belangrijke rol bij het vervoeren van zuurstof en koolzuurgas. Rode bloedcellen danken hun kleur aan de bloedkleurstof hemoglobine en worden ongeveer om de 3 maanden vervangen.

De witte bloedcellen ( leukocyten – 0,1 %) zijn de aanvalstroepen van ons lichaam. Zij verdedigen ons tegen vreemde stoffen en ziekteverwekkers en worden om de 2 tot 3 dagen vernieuwd.

De bloedplaatjes ( trombocyten – 0,9 %) zijn van fundamenteel belang bij de bloedstolling wanneer een bloedvat beschadigd wordt.

Het bloedplasma transporteert voedings- en bouwstoffen naar de cellen en voert afvalstoffen af van de cellen naar de lever en de nieren, die instaan voor de verdere eliminatie. Daarnaast heeft het nog een aantal specifieke functies zoals warmtetransport en vervoer van hormonen. Al deze elementen zijn van essentieel belang voor een goede gezondheid. Gaat er iets mis, dan is dat zeer snel te merken aan de samenstelling van het bloed.

Bloedcellen

Voor de bepaling van het bloedbeeld van een patiënt worden de aantallen, de grootte en de vorm van de verschillende soorten bloedcellen gecontroleerd. De aantallen liggen steeds iets hoger bij mannen dan bij vrouwen. In deze tekst vermelden wij telkens de grenswaarden, zowel voor vrouwen als voor mannen.

Het aantal rode bloedcellen bedraagt normaal tussen de 3,9 en de 5 miljoen/mm3 bij de vrouw en tussen de 4,2 en de 5,7 miljoen/mm3 bij de man. Belangrijk in deze rode bloedcellen is het hemoglobine, een ijzerhoudend eiwit dat zorgt voor het zuurstoftransport. Bij vrouwen bedraagt het ideale gehalte 11,8 tot 14,5 g/dl, bij mannen 13 tot 16,5 g/dl. Een te hoog hemoglobinegehalte duidt op uitdroging, overmatige productie van rode bloedcellen in het beenmerg of een ernstige longziekte. Een te laag hemoglobinegehalte en/of een tekort aan rode bloedcellen wijzen op bloedarmoede (anemie), levercirrose, bloedverlies, vitamine- en mineralentekorten, nierziekte of beenmergtumoren. Bloedarmoede kan verschillende oorzaken hebben waaronder bijvoorbeeld eenzijdige diëten die leiden tot een gebrek aan ijzer, foliumzuur of vitamine B12.

De hematokrietwaarde is de verhouding tussen de bloedcellen en het bloedplasma (normaal 0,38 û 0,49). Een hoge hematokrietwaarde verraadt dus een groot aantal (ook rode) bloedcellen, wat lichamelijke prestaties bevordert. Wie deze waarde op een natuurlijke wijze wil verhogen, gaat op hoogtestage waardoor de nieren het beruchte epo produceren. Op deze manier wordt het beenmerg aangepord om meer rode bloedcellen aan te maken. Sportliefhebbers weten echter dat epo ook wel eens op een minder natuurlijk manier wordt gebruikt.

Bij onderzoek van de rode bloedcellen wordt ook nagegaan of niet te veel cellen afwijken van de normale grootte of vorm.

Ten slotte berekent men een aantal waarden zoals het MCV (het gemiddeld celvolume) en het MCH (gemiddeld hemoglobinegehalte per cel).

Voor de witte bloedcellen wordt naast hun totale aantal (zowel voor de vrouw als voor de man: 3500 tot 10 000/mm3) ook geteld hoe de verschillende soorten (neutrofielen, eosinofielen, basofielen, lymfocyten en monocyten) zich ten opzichte van elkaar verhouden.

Een hoge waarde aan witte bloedcellen (leukocytose) doet zich vooral voor bij ontstekingen die veroorzaakt worden door bacteriën, virussen of schimmels. Maar ook factoren zoals stress of een zwangerschap kunnen het aantal witte bloedcellen doen toenemen. Een sterke toename kan bovendien ontstaan bij kwaadaardige ziekten van het beenmerg (leukemie).

Lage waarden (leukopenie) kunnen het gevolg zijn van de toediening van geneesmiddelen die de celdeling remmen (bijv. cytostatica bij kankerbehandeling) of wijzen op een verstoring van het afweersysteem (zoals bij aids). Ook wijzigingen in de verhouding tussen de verschillende soorten witte bloedcellen kunnen de arts op het spoor zetten van bepaalde ziekten.

Wanneer het aantal bloedplaatjes gedaald is (normaal 150 000 tot 400 000/mm3), spreekt men van een trombopenie. Hoe lager het aantal bloedplaatjes, hoe groter het gevaar op bloedingen. Mogelijke oorzaak is een verminderde aanmaak van bloedplaatjes door ziekten van het beenmerg of een versnelde afbraak door de milt.

Vetten

Een courante proef is de bepaling van de vetten in het bloed. De bepaling van de totale cholesterol, de HDL-cholesterol en de triglyceriden geeft immers een belangrijke aanwijzing voor de kans op hart- en vaatziekten zoals atherosclerose, wat kan leiden tot hartinfarct, hersentrombose,.... Voor deze bepaling moet het bloed afgenomen worden in nuchtere toestand (minstens 12 uur niet meer gegeten).

Onder cholesterol verstaat men de totale cholesterol in het bloed, verdeeld over de HDL-cholesterol (goede cholesterol) en de LDL-cholesterol (slechte cholesterol). De streefwaarden zijn: totale cholesterol lager dan 190 mg/dl, LDL-cholesterol lager dan 115 mg/dl, HDL-cholesterol hoger dan 40 mg/dl. Hierbij wordt ook steeds gekeken naar de verhouding totale cholesterol/HDL-cholesterol. Een verhoogde totale cholesterol maar met een hoge HDL-cholesterolwaarde kan immers nog steeds een verhouding tussen 3,39 en 4,39 geven, wat betekent dat het risico op hart- en vaatziekten niet verhoogd is!

Naast de cholesterolwaarden is ook het triglyceridengehalte in het bloed van belang om de kans op hart- en vaatproblemen in te schatten. Deze triglyceridenwaarde moet lager zijn dan 180 mg/dl.

Lipoproteïne (a) is een onafhankelijke cardiovasculaire risicofactor die bij risicopersonen vaak bepaald wordt. Is deze waarde hoger dan 30 mg/dl dan verdubbelt het risico voor hart- en vaatziekten indien LDL lager is dan 160 mg/dl. Als de hoeveelheid LDL hoger is dan 160 mg/dl, dan vervijfvoudigt het risico zelfs.

Suiker en ijzer

Regelmatige controle van het bloedsuikergehalte (glycemie) is vooral belangrijk bij mensen met suikerziekte (diabetes) of wanneer er een vermoeden van deze aandoening bestaat. Glucose (suiker) is een belangrijke energiebron. Maar om de rol van energieleverancier te kunnen vervullen moet de glucose in de cellen geraken en daarvoor is insuline nodig. Bij diabetes loopt er iets mis met dit mechanisme wat tot gevolg heeft dat de glucoseconcentratie in het bloed stijgt.

Voor de bepaling van het bloedsuikergehalte volstaat in principe een druppeltje bloed. Veel suikerzieken bepalen hun glycemie regelmatig zelf om hun dieet of het gebruik van geneesmiddelen (zoals insuline) hierop af te stemmen. De nuchtere glucosewaarde bedraagt normaal tussen 70 en 110 mg/dl. Vanaf 126 mg/dl bestaat er een ernstig vermoeden van diabetes.

De best gekende functie van ijzer in ons lichaam is wellicht als onderdeel van het hemoglobine in de rode bloedcellen dat instaat voor het zuurstoftransport. Daarnaast is er een geringe hoeveelheid ijzer in het plasma. Maar de eigenlijke ijzerreserve in ons lichaam bestaat uit ferritine. De bepaling van de hemoglobine- en de ferritinewaarde geeft het beste beeld van de ijzerstatus van een persoon. Verlaagde waarden kunnen wijzen op chronisch bloedverlies (ingevolge een bloedende maagzweer, colonkanker,...), te geringe ijzeraanvoer via de voeding of een gebrekkige ijzeropname in de darm. Een ijzertekort gaat haast altijd gepaard met bloedarmoede (anemie). De waarde van het serumijzer varieert in de loop van de dag en is ’s ochtends het hoogst (50-170 mcg/dl). De ferritinewaarde bedraagt voor een volwassen vrouw tussen 13 en 150 mcg/l, voor een volwassen man tussen 30 en 400 mcg/l.

Eiwitten, ionen, urinezuur,...

Een bloedstaal kan ook heel wat informatie geven over de werking van onze organen.

In sommige gevallen is het zinvol de eiwitconcentraties in het bloed te bepalen. Wanneer bepaalde eiwitten in hogere concentraties in het bloed voorkomen kan dit wijzen op beschadiging van organen zoals de lever, de alvleesklier of het hart. Zo worden bij vermoeden van een hartinfarct bijvoorbeeld de hartmerkstoffen myoglobine, creatine kinase en troponine opgespoord. Deze stoffen komen bij beschadiging van hartspiercellen in het bloed terecht.

Om de werking van de nieren te beoordelen geven de concentraties van ureum, urinezuur en creatinine in het bloed een goede aanwijzing.

Schildklierproblemen kunnen dan weer aan het licht gebracht worden door de bepaling van de bloedconcentraties van de schildklierhormonen (o.a. T4) en het schildklierstimulerend hormoon (TSH).

Daarnaast kan de arts bijvoorbeeld ook de concentraties van ionen (natrium, kalium, chloride, calcium, bicarbonaat, magnesium,...) in het bloed laten bepalen. Tekorten kunnen de werking van de spieren en de waterhuishouding in ons lichaam grondig verstoren.

Specifieke antilichamen

Wanneer het vermoeden van een bepaalde infectie bestaat, kan de diagnose bevestigd worden door specifieke antilichamen tegen de ziekteverwekkende bacteriën of virussen op te sporen. Dit kan bijv. gebeuren om de diagnose van rubella of toxoplasmose te stellen of om te kijken of een vrouw voor haar zwangerschap voldoende antistoffen tegen deze ziektes bezit. Ze kunnen immers allebei voor afwijkingen bij de baby zorgen. Maar ook de diagnose van mononucleose, syphilis, infectie door het cytomegalovirus, aids, enzovoort kan door bloedonderzoek gesteld worden. n

Leen Baekelandt

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content