Budgettaire kost van vergrijzing wordt acuter

Leen Baekelandt
Leen Baekelandt Journaliste Plusmagazine.be

De budgettaire kost van de vergrijzing zal tegen 2060 oplopen tot 4,2 procent van het bbp. Dat blijkt uit het jaarverslag van de Studiecommissie voor de vergrijzing, dat vorige werd voorgesteld. De groei van de kost ligt 0,6 procent lager dan in voorgaande ramingen, al betekent dit niet dat de impact van de vergrijzing is afgenomen. Die is vervroegd in de tijd en dus acuter geworden.

De totale sociale uitgaven zullen naar schatting toenemen van 26,4 procent van het bbp in 2013 tot 30,6 procent in 2060, met een piek van 32,2 procent in 2040, wat dus neerkomt op een derde van het bbp. Ten opzichte van vorige vooruitzichten liggen de budgettaire kosten van de vergrijzing in 2060 0,6 procent van het bbp lager, waarbij het leeuwendeel van het verschil kan worden toegewezen aan de uitgaven voor gezondheidszorg, en dan vooral voor de langdurige zorg.

De Studiecommissie ging bij dit jaarverslag immers uit van een nieuwe methodologie, die belangrijke effecten had op de projectie van de gezondheidsuitgaven. Ze zorgen voor “meer dynamiek” in het tijdspad van de acute uitgaven, met een piek in 2040, en voor een lichte daling van de totale uitgaven aan het einde van de rit. Gevolg is dat de impact van de vergrijzing niet is afgenomen, maar wel vervroegd in de tijd. Zo zit er een verschil van liefst 2 procent bij de totale sociale uitgaven in 2040 ten opzichte van de vorige schattingen.

“Dit toont dat de noodzaak aan hervormingen op het vlak van pensioenen, arbeidsmarkt en economie nog dringender is geworden dan voordien”, reageerde ontslagnemend minister van Pensioenen Alexander De Croo. Hij verwees ook naar het rapport van de expertencommissie voor pensioenen, dat onlangs werd voorgesteld. Zonder op de inhoud in te gaan, benadrukte De Croo dat “als je beide verslagen samenlegt, het duidelijk is dat de zaken klaarliggen en we weten wat de noodzaak is”.

De cijferaars maakten ook een projectie van de vergrijzingsuitgaven per entiteit, waarbij ze rekening houden met de bevoegdheden die in het kader van de zesde staatshervorming naar de deelentiteiten verhuizen. Die overdracht zorgt voor een verschuiving van de sociale uitgaven van Entiteit I (de federale overheid en de sociale zekerheid) naar Entiteit II (gewesten, gemeenschappen en lokale besturen) van ongeveer 2,5 procent van het bbp in 2015. Tot 2060 noteert Entiteit II een toename van 0,5 procent van het bbp. Entiteit I blijft het grootste aandeel in de budgettaire kost voor zijn rekening nemen.

Traditioneel besteedt de studiecommissie aandacht aan het armoederisico bij ouderen. Volgens de EU-SILC-enquête, waarnaar de commissie verwijst, blijkt dat 18 procent van de 65-plussers in 2011 een armoederisico liep, tegenover 14 procent bij de rest van de bevolking. Dat betekent dat hun equivalent beschikbaar inkomen lager lag dan 1.003 euro per maand voor een alleenstaande.

De studiecommissie merkt wel op dat het armoederisico bij 65-plussers sterk is afgenomen tussen 2005 en 2011, en dat het verschil in risico tussen 65-plussers en min-65-jarigen en tussen werkenden en gepensioneerden nooit zo klein is geweest sinds 2003. Ze nuanceert ook dat, indien het bezit van een eigen woning wordt meegerekend, het armoederisico bij ouderen fors terugloopt. Minister De Croo merkte daarbij op dat de discussie over de woonbonus in die zin ook vanuit het perspectief van het pensioenbeleid een heel belangrijk element is.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content